Eigendom
Eigendom
13-14e
eeuw Godefridus van Nunhem en Gerardus van Horne De vroegst bekende eigenaar van de molen te Nunhem (de Leumolen of een voorloper van de Leumolen, eventueel op een andere plek gesitueerd) is Godefridus van Nunhem. In 1276 liet hij een akte opstellen waarin jaarlijks geld en goederen, waaronder van ‘onze molen te (of van) Nunhem’ toegezegd worden aan zijn zusters (zie de pagina “1276”). Godefridus van Nunhem staat in 1282 tussen een serie namen van mannen die aangeduid worden als leen- en dienstmannen van het klooster Thorn. De heer van Horn had de voogdij over Thorn. Een vijftig jaar later is Gerardus van Horne eigenaar, in 1324 geeft hij ‘onze molen in Nunhem’ in leen aan Godfried van Heynbergh en Blankenbergh (ofwel edelheer Godfried, Godërt of Goetffridus, heer van Heinsberg-Blankenberg). Gerardus, Geraet of Gheraerd, heer van Horn en Altena, moest in 1306 krachtig tot de orde geroepen worden. Hij werd door zijn leenheer de graaf van Kleef en door de graaf van Gelre gevangen genomen en pas vrijgelaten op voorwaarde dat hij concessies deed inzake het land van Altena. In een oorkonde beloofde Gerard van Horn een paar maanden later dat hij ‘Otto graaf van Kleef, de mannen en dienstmannen van het land van Altena dat hij van de graaf in leen houdt, in hun rechten te houden’. 15-17e
eeuw Leenheer, leenman, leen, leenverheffen Het leenstelsel of feodale stelsel is een vorm van hiërarchische maatschappijstructuur. Het leenstelsel in de middeleeuwen wordt vaak voorgesteld als een piramide, waarbij de vorst - bovenaan - aan vertrouwelingen een bezit schenkt als leen. Dat leen maakt de vorst tot leenheer, en de ontvanger tot leenman. De leenman kon de leen of het leengoed ook uitgeven in leen of het verpachten. Een leen (dus geen eigendom) kan alles zijn wat inkomsten verschaft, waar de leenman profijt van heeft: een stuk land met rechten en inkomsten, een ambt of een functie waaraan voorrechten en inkomsten verbonden zijn, een boerderij met watermolen. Een leen was persoonsgebonden. Dit had tot gevolg dat bij het overlijden van een leenman het leen in principe terugviel aan de leenheer. De nieuwe leenman diende een som geld aan zijn leenheer te betalen: het leenverheffen met betaling van verheffingsgeld en heergeweydt (een deel van de krijgsuitrusting in goederen of geld). De opeenvolging van leenmannen van de Leumolen in de 16e en 17e eeuw laat zien dat het leenmanschap kon vererven en dat de leenman zijn leengoed kon verkopen. In 1798, de Franse tijd, werd het leenstelsel / feodale stelsel afgeschaft.
Heren en graven van Horn Heythuysen, Roggel, Haelen, Buggenum, Nunhem, Neer en Horn (samen met Beegden, Geystingen, Ophoven en Wessem: het Maeslandt) hoorden tot het gebied dat de “opperjagermeesters" van Horn rond het jaar 1000 als het hunne begonnen te beschouwen. Omstreeks 1050 kwam de streek door huwelijk bij het graafschap Loon, maar werd weer in leen afgestaan. Degene die Maeslandt en Weerdt (Overweerdt en Nederweerdt) in leen ontving, mocht zich "Heer van Hom" noemen, het territoir was zijn “Heerliikheid". In 1450 werd de heerlijkheid Hom verheven tot graafschap, de eerste graaf was Jacobus I van Horn. De laatste graaf van Horn was Phillipe de Montmorency die in 1568 in Brussel werd onthoofd. Hij had geen kinderen en de streek kwam na hem onder bestuur van het prinsbisdom Luik (al in 1366 had de toenmalige prinsbisschop alle rechten op het graafschap Loon, met het leen Hom, gekocht). Bij de leenverheffing van het land van Horne in 1439 door Jacob I - toen nog heer van Horne, later graaf- wordt het leen als volgt beschreven: “dat huys,
slote ende heerlickheyt van Huerne, dorppen, renten, censen, moelens, wyeren, visscheryen, rechten ende alle andere syne toebehoiren, soe wie die gelegen of genant syn, in naeten ende in droegen” gravure door Remacle le Loup,
ca 1740 Arnoldus Steck en Jan Bormans 1461 De Leumolen was met de boerderij en de bijbehorende landerijen een pacht en later een leen van de heerlijkheid Horne. Midden 15e eeuw hoorde de molen tot de goederen van Arnoldus Steck van Haegen, getrouwd met Bela (Elisabeth) van der Horst. Steck had de laathof of laatbank Aldenhoven in Heythuysen in bezit als leengoed van Horn, en de molen en boerderij op Loe, vielen onder de laathof. Laatgoederen verschilden van leengoederen omdat de laat(man) de leenheer niet in oorlog hoefde te volgen of heergeweydt hoefde te leveren. Ook mocht over eigen zaken recht gesproken worden. De laatgoederen moesten wel cijns en tienden opleveren. Arnold Steck overleed in 1460, een dochter die getrouwd was met Jan Bormans erfde de molen en boerderij op Loe. De molen wordt daarom een Bormanscijns van de laatbank Aldenhoven genoemd in een cijnslegger van het klooster St. Elisabethsdal. Aldenhoven werd in 1490 door het klooster gekocht. In 1482 oorkondt Jacobus van Horn dat hij de molenpacht van 14 malder rogge per jaar die de Leumolen opbrengt, verdeelt over verschillende kerkelijke instanties. Op dat moment is de molen dus nog in pacht uitgegeven. Detail uit de registers van leenverheffingen van het
graafschap Horn in de 16e en 17e eeuw. Uit de aanhef boven de opeenvolging van leenmannen van de
Leumolen: ‘Den hoff ende Moelen tot
Leu(r) met sijn toebehoren is een bundich leen’. Jochem van Baxen en Tewes van Roemen 1558 Midden 16e eeuw werd de Leumolen met boerderij een leen, want toen Jochem of Johan van Baxen of Baexem overleden was, verhief in 1558 Tewes van Roemen of Thewis Romkens het leengoed ‘den hoeff metter moelen te Lue’. Hij is in de boeken de eerste leenman van de Leumolen. Tussen het overlijden van Johan van Baexem in 1554 en het uitgeven van de Leumolen als leen begin 1558, zat ruim 3 jaar. Op 29 september 1555 werd een ander leengoed van Johan beleend aan zijn zoon Gielis van Baexen. Gielis kreeg als opvolger van zijn vader in juni 1557 ook Huis en Hof te Baexem in leen, het afwikkelen van de erfenis heeft dus enige jaren in beslag genomen. Johan heeft niet lang voor zijn dood, in 1551, (met toestemming van de kerk) een andere vrouw getrouwd en, in oktober 1552, zijn testament herroepen ten gunste (regest archief Roermond) of ten nadele (regest archief Maastricht) van neef Hendrik van Baexen. Dat kan van invloed zijn geweest op de afwikkeling van de nalatenschap, in 1562 en 1564 speelden er nog steeds geschillen over de erfenis (bron: Regesten Gemeentearchief Roermond). Aert Steck trok in 1567 het leen van de Leumolen naar zich toe, maar Tewis van Roemen legde zich er niet bij neer getuige het volgende citaat :
Detail uit de registers van leenverheffingen van het
graafschap Horn. Na Tewis van Roemen is volgens het register vanaf 1567 Aert Steck de leenman van de Leumolen.
In 1577 wordt hij opgevolgd door Andries van den Ertwegh en diens zoon Joachim volgt hem
weer op in 1587. In 1602 werd Dolf Willem van Beggendorf leenman. Joachim en dochter Anna van den
Eertwegh, Bernard Haeck 1602-1644 Joachim van de Eertwegh (of Jochum van den Erdtwech),
leenman van de Leumolen sinds 1587, stierf in 1602 en de rechten gaan volgens
bovenstaande tekst van M. Smeets gedeeltelijk over op dochter Anna. In 1616
verschijnen voor de schepenen van Roermond Bernhart Haeck, zijn vrouw
Catharina en voordochter (stiefdochter) Anna. Catharina was de weduwe van
Joachim en hun dochter Anna van den Eertwegh heeft gedeeltelijk de molen in
bezit. Het drietal verklaart voortaan borg te staan met een huis in Roermond
voor de 15 malder rogge die jaarlijks afgedragen werd (door Jochum van den
Erdtwech?) aan de edelachtbare en dappere (erentvester en manhafter, een
militair?) Diederich van den Ertwegh, met als onderpand de Meulen Opleu. (met dank aan Jan Ruiten) Een jaar later, in 1617, behoorde de molen toe aan het echtpaar Bernhart Haeck en Trincken Jochims (bovengenoemde Catharina) getuige de stukken uit dat jaar waarin het stel probeert te claimen dat de Leumolen, ‘die moelen te Lue onder Nuhijnem gelegen’, een banmolen is van de laathof Aldenhoven. Een ban- of dwangmolen is een molen waar iedereen uit een bepaald gebied verplicht is te laten malen, het verzekert inkomsten.
Geen banmolen Het lukt het echtpaar in eerste instantie te laten verklaren dat de Leumolen een ban- of dwangmolen is en dat al diegenen die onder deze ban vallen, verplicht zijn om op de Leumolen te laten malen. Doen zij dit niet, gaan zij elders malen, dan moeten zij drie goudguldens boete betalen. Maar deze beslissing staat open voor beroep: als iemand bezwaar wil maken tegen de Leumolen als banmolen, dan kan de beslissing aangevochten worden. Het klooster St. Elisabethsdal, eigenaar van de laathof Aldenhoven, gaat in beroep en van de Leumolen als banmolen is nooit meer iets vernomen.
Rente op de molen In 1635-1637 komt Bernard Haeck nogmaals voorbij in archiefstukken. Samen met Jan de Merode stond hij voor de schepenen van Haelen en Vliermaal tegenover Philips van Varyck, kolonel, en consorten over ‘rente op molen te Loe onder Heythuysen’. Kennelijk verloren ze, want vanaf 1636 was Cornelis Randenraet namens kolonel Varick en consorten leenman van de molen. Deze Jan de Merode liet het er niet bij zitten, want van 1641-1644 voerde hij wederom strijd, nu tegen Johan Hendrick van Elmpt, stadhouder van het graafschap Horn, over de ‘verheffing van het Loyerhof te Nunhem en de molen te Loo’. Bernard Haeck was nooit leenman van de Leumolen volgens
het register. Hij leunde geheel op de rechten die zijn stiefdochter Anna van de
Eertwegh op de molen had. Naast leen van het graafschap Horn, bleef de
boerderij en molen deel uitmaken van de laathof Aldenhoven als Bormanscijns.
Jan de Merode zal de echtgenoot van Anna zijn geweest blijkt uit het artikel ‘De Laathof van Heythuisen’ in De Maasgouw uit 1880: (1) Deze van Merode’s waren een basterdtak van de
bekende grafelijke familie. Detail uit de registers van leenverheffingen van het
graafschap Horn. Dolf Willem van Beggendorf leenman werd in 1635 opgevolgd door Cornelis
Randenraet. In 1659 trad Christian van Merode aan, Andries van Merode volgde hem in 1680 op. Christiaan en Andries van Merode 1659-1701 Christiaan van (of de) Merode was de leenman vanaf 1659 en werd in 1680 opgevolgd door Andries van Merode. Deze leenman was een ongemakkelijk man. Hij lag jarenlang in de clinch met de gemeente Nunhem en het klooster St. Elisabeth over het betalen van schatpenningen (grondbelasting) voor het leengoed (‘metairie de loe qu’ on appelle audiourd’huij (:loe dael:) ou vallée de loe’) en de molenaars Smets en Pieters vertrokken van de Leumolen vanwege zijn optreden. Uit gerechtsstukken uit 1680 waarin Andries de Merode als klager hermeting van zijn leengoederen eist vanwege de opgelegde cijns, komt naar voren dat de leenman claimt dat maar een deel van de Leuhof een Horns leen is. Dat het leengoed eigendom is van de leenheer, wordt bevestigd.
Kasteel Horn litho door P.A. Schipperus, 1884 Arnoldus de Merode (pastoor te Neer, zijn moeder was een van den Eertwegh) en Henricus de Merode (scholtis te Bilzen) zijn de erfgenamen van Andries de Merode (overleden rond 1700). 18e
eeuw Klooster St. Elisabethsdal 1701-1796 Prior Carolus Peusens van het nabijgelegen klooster St. Elisabethsdal kocht in 1701 ‘leenhoff gelegen tot Nunhem genaemt lou met die Moelen landen weijden, boschen ende allen andere daeraen dependen ende goederen’ van de Merodes voor 6400 Brabantse guldens. In een overdrachtsakte van tekening door door Remacle le Loup, ca 1740
16 juli 1701 verklaarden de Merodes dat de prior nu kan
‘denominereen eenen leenman naer sijn believen’. Dat deed de prior.
Godefridus Neijens (alias Govaert Neijnens) van Weert werd tegen betaling van
24 dijed. 2 schill. leenman van ‘het leen goer van
leu’. Na zijn dood in 1749 nam Hendrik
Hooster het stokje over. Leenman en sterfman Nadat het klooster het leengoed
van de Merodes overgenomen had, werd het St. Elisabethsdal de nieuwe
‘leenman’ van het leengoed. Maar dat is nadelig voor de eigenaar, de
leenheer. Een leenheer ontving nadat een leenman overleden was en het
leengoed ‘verheven’ werd (overgedragen aan een nieuwe leenman), verheffingsgeld
en heergeweydt (‘heergeweide’ is het leveren van het heergewaad ofwel een
deel van de krijgsuitrusting; betaling van de benodigde som voldeed ook).
Maar een klooster overlijdt niet, het leengoed is daarmee zoals dat heet ‘in
de dode hand’ gekomen, het vererfde niet meer. Een financiële strop voor de
leenheer.
Om dit euvel te ondervangen
moesten instellingen die goederen als leen in bezit kregen, een
rechtspersoon, een sterfman aanstellen. Andere uitdrukkingen voor de
sterfman: sterfelijk laat, stervelyc man, man van de aarde, nuncius mortalis.
Een omschrijving van de sterfman: “Bepaald aangewezen leenman, bij wiens dood
de ‘sterfcoop’ of ‘dootcoop’ door de geestelijke stichting aan den leenheer
betaald moest worden.” Sterfcoop of dootcoop is de vervanger van het verheffingsgeld
en heergeweydt. Godefridus Neijens en Hendrik Hooster waren sterfmannen van de Leumolen en de
Leuhof. Detail uit de registers van leenverheffingen van het
graafschap Horn. Gouvaert Neijens en Hendrick Hoster zijn bijgeschreven als ‘leenman’. Praterije In 1772 waren er geruchten dat het klooster MariaSchoot uit de parochie Nunhem aanspraak zou maken op de Leumolen. Het klooster St. Elisabethsdal behoorde tot de parochie Heythuysen. Om de geruchten te ontkrachten werd een verklaring opgesteld:
St. Elisabetsdal, begin 20e eeuw. De
Fransen hebben na hun inbeslagname van het klooster in 1796 de oude kapel afgebroken. Alleen de toren en
toegangspoort (rechts) bleven behouden.
De Franse tijd 1795-1813 Aan het einde van de 18e eeuw, in 1795, brak de Franse tijd aan. Het Franse leger trok Nederland binnen om de patriotten te steunen, de Bataafse Republiek werd uitgeroepen. Nederland werd een vazalstaat van Frankrijk en later (vanaf 1810) een onderdeel van Frankrijk. Het leenstelsel en de heerlijke rechten werden afgeschaft, kloosters opgeheven en de bezittingen onteigend. De Franse overheersing zou tot 1813 duren. In 1796 werden ook de Leumolen en de St Elisabethsmolen door de Fransen in beslag genomen en als domeingoed verkocht. Voor de verkoop werd de waarde geschat. Een citaat uit het schattingsrapport: “Les deux moulins exigent des reparations très considérables“, ze verkeerden blijkbaar in erg slechte staat. Voor de som van 40.200 frs gingen de molens over in handen van drie ex-religieuzen van het St. Elisabeth-klooster, J.W. Weijkmans, J.J. Stocken en L. Renaers. Het verhaal gaat dat de Fransen een oud beeld van de heilige Ursula uit het St. Elisabethsklooster (misschien uit de door hen afgebroken kapel?) in de beek gooiden. Ursula dreef stroomafwaarts en spoelde aan bij de Leumolen. De molenaar haalde de drenkelinge uit het water en gaf haar onderdak. Na de Franse tijd is Ursula in een nis boven de deur geplaatst en kreeg de Leumolen in de loop der tijd de bijnaam St. Ursulamolen. 19e
eeuw Familie Waegemans 1822-1918 Kasteel of Huis Nunhem. In 1861 verkochten de
erfgenamen van Rosa Waegemans-Jacobs het kasteel (foto: 1931). In 1822 werd de molen namens Lambert Reynaers door Egide Arnould Vaessen aan de broers Emanuel en Joseph Waegemans verkocht. Lambert Reynaers wordt in de stukken Rooms priester genoemd en is vermoedelijk dezelfde als de ex-kloosterling L.Renaers die samen met twee collega’s de molen in 1796 kocht. Een fragment uit de koopakte met de beschrijving van de goederen Leur, staat op de pagina Molenaars van deze site. Onderstaand een fragment uit het document waarin Lambert Reynaers Egide Arnould Vaessen machtigt de goederen te verkopen en een fragment uit de koopakte.
(Claude) Emanuel Waegemans was rentenier en sinds 1809 gehuwd met Rosa Jacobs, het echtpaar woonde op het kasteel Nunhem. Toen Emanuel in 1838 overleed, erfden drie neven en nichten, de kinderen Constant, Carolina en Therese de watermolen. Rosa Jacobs hield tot haar dood in 1860 het vruchtgebruik. Constant Emanuel Waegemans, advocaat en later kantonrechter, is algemeen erfgenaam en via hem erft de molen door. Zowel Constant Waegemans als Rosa Waegemans - Jacobs behartigen zaken met betrekking tot de Leumolen.
Tekening van de Leumolen uit 1858, een verfijnde versie van de tekening uit 1852 (zie ‘Gebouw’).
20-21e
eeuw Maria Coenen en Theodoor Pernot 1918-1956 In 1918 vererfde de watermolen na het overlijden van douairière Wagemans aan Maria Constance Coenen uit Weert. Maria Coenen was een kleindochter van Constant Wagemans, ze trouwde met mr. René de Nerée tot Babberich, griffier in Roermond. In 1935 werd het eigendom door douairière de Nerée tot Babberich-Coenen in de openbare verkoop gedaan. Theodoor Pernot, aannemer uit Obbicht en Papenhoven, kocht de molen, de boerderij en 37 hectare grond voor 15.500 gulden; tot teleurstelling van molenaar Martinus van de Laar: hij had 15.000 geboden. Landgoed
Leumolen of Landgoed Leurdal
Staatsbosbeheer 1956- Al na een jaar gaat het bezit over op zoon Nicolaas W.J. Pernot en schoonzoon Hubert J.M.C Croughs, later is de zoon enige eigenaar. Als gemachtigde van Nicolaas Pernot verkoopt Frans H. Croughs in 1956 de molen voor 15.500 aan de Staat. De molen komt op naam van het Staatsbosbeheer.
|