Lampolie / Olielamp

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Van lijn of koolzaad, hard geslaagen,

Koomt oli voort, tot elks behaagen.

dat voedzel aan de lamp verstrekt,

Die, in het duister, ’t licht ontdekt.

 

(Jan Luyken 1649-1712)

 

 

 

 

Uit koolzaad en raapzaad wordt in oliemolens raapolie geslagen, uit lijnzaad (van de vlasplant) lijnolie. Koolzaad- en raapolie werd vooral gebruikt als lampolie en bakolie, lijnolie werd voornamelijk verwerkt in groene zeep en gebruikt in de verfindustrie. Maar ook lijnolie kon voor verlichting dienen. Het gebruik van vetten, vast of vloeibaar, als brandstof voor verlichting is in Nederland een twintig eeuwen oud. Een beknopt overzicht:

 

 

NB: alle olielampjes op de fotos, behalve het weverslampje en de moderne lampjes branden op lijnolie geslagen in de Leumolen

 

 

Verlichting   

 

In het begin van de jaartelling introduceerden de Romeinen de olielamp in Nederland, vondsten van Romeinse olielampjes dateren vanaf ca 100 na Chr. De lampjes werden gevuld met olijfolie, een kostbaar goed want het moest uit het mediterrane gebied geïmporteerd worden. De lampjes zijn daarom klein. Het was de eerste echte lichtbron in onze streken, een luxe lichtbron, alleen weggelegd voor de welgestelden. Tot dan brandde overdag en 's avonds in ieder onderkomen een vuur. Het vuur diende om te koken, als verwarming en verlichting; maar verlichting was bijzaak want zodra het donker werd, viel het leven in de nederzettingen stil.

 

 

 

 

 

 

 

 

bronzen olielampje

bodemvondst bij Nijmegen

 

 

 

 

   Kienspaan

 

Een verplaatsbare lichtbron binnenshuis was de kienspaan. Kien is afgeleid van het Middelnederlandse kên, dat pijnhout, pijnhars betekende, het huidige Duitse kien betekent harsachtig hout. Voor de kienspaan werd vaak hout van de pijnboom gebruikt, door de hars gaf de houtspaander al gloeiend een helder lichtje. Tot in het begin van de 20e eeuw was deze methode van verlichting nog in gebruik. Een ooggetuige uit Baexem beschrijft  “Daarnaast werd uit populierenhout (de zogenaamde Canada’s) een ‘lump’ gemaakt: dit is een lang (ongeveer 30 cm) gedroogd stukje populierenhout, dat gloeide en daarbij een beetje licht gaf; genoeg om de hal en het trappengat ietsje te verlichten als men de trap op moest.”

 

   Pitrus

 

Pitrus, een bepaald soort bies, diende na bewerking eveneens als lichtbron. De bies werd geplukt en geschild. De kern van de stengel werd gedroogd en daarna door verwarmd vet of olie gehaald. Een met vet doordenkte bies van 75 cm brandde bijna een uur en gaf een helder licht. Met restjes vet uit de huishouding werd zo relatief goedkoop verlichting gemaakt.

 

   Dierlijk vet

 

Tot in de eerste eeuw na de Middeleeuwen (16e eeuw) werden voor verlichting ook wel kleine platte bakjes gevuld met dierlijk vet en daarin een lont, het geheel functioneerde als de kaars. Vermoedelijk is ooit een holle steen opgevuld met vet en een pit, het oerconcept van de lamp geweest.

 

 

                             

 

                                  vetlampjes uit de 16e eeuw

 

 

Vet dat voor verlichting werd gebruikt, werd onttrokken aan het voedsel van alledag. In huishoudens waar schaarste heerste, en dat was algemeen op het platteland, was verlichting met vet of olie als brandstof toch een luxe. De reservoirs van de vetschaaltjes en olielampjes zijn klein.

 

Aardewerk geleidt warmte slecht, vet als brandstof wordt daarin moeilijk vloeibaar. Daarom werden lampjes ook vaak van metaal gemaakt, dat geleidt de warmte van de vlam veel beter en ze konden ook beter tegen een stootje.

 

 

 

                                                              

 

                                                  ijzeren vetlampje                                                                 uit G. Agricolas De re Metallica 1556

 

 

Kaars

 

De grondstof voor de kaars was bijenwas of dierlijk vet. De waskaars was een kostbaar produkt, tot de 15e eeuw was het gebruik in gewone huishoudens beperkt. De huisvrouw maakte zelf vet- of smeerkaarsen door een pit in vloeibaar gemaakte restjes vet te dopen en het vet weer te laten stollen en dat een aantal malen te herhalen. Door het gebruikte materiaal was druipen een onvermijdelijk en vervelend gegeven. Schilderijen uit de 17e eeuw, de Gouden eeuw, laten zien dat de kaars in die tijd inmiddels gemeengoed was geworden. Ook het ambacht van kaarsemaker was ontstaan.

 

 

                                                 

 

                                              prenten uit “Het Menselijk Bedrijf” van Jan Luyken, 1694

 

   Plantaardige Olie

 

Een ander ambacht in de 17e eeuw was dat van olieslager. Jan Luyken heeft in zijn werk uit 1694 “Het Menselijk Bedrijf” dit beroep opgenomen. Het maakt duidelijk dat in de Gouden eeuw olie ruimer voorhanden was. Naast plantaardige olie werd ook visolie en traan in lampjes gebruikt, maar het was niet populair: het had een slechte reuk.

 

Eenvoudige olielampjes hebben wereldwijd allemaal hetzelfde principe: een reservoir voor de brandstof en een pit voor de verbranding. De grootte van het reservoir geeft een indicatie hoe kostbaar de olie was.

 

Druipende pit

 

Heel schoon waren de olielampjes niet. Morsen en druipende pitten veroorzaakten vetvlekken en walmen gaf roetaanslag. Snotneuzen danken hun naam aan de voortdurend druipende pit. Het lekbakje als vast onderdeel van het lampje was een belangrijke verbetering, het ving de afdruipende olie op en de vermorsing kon hergebruikt worden.

 

 

 

                                          

 

                                     Olielampje met lekbakje                                                                          De uiensnijster door Gerrit Dou, 1646

 

 

Walmende pit

 

Voor de pit werd gedroogd mos, riet of in elkaar gedraaide vezels gebruikt, in 1820 werd ontdekt dat gevlochten katoen een heel goede pit gaf. Het katoentje mocht niet te stijf gevlochten zijn, de oliestroom naar de vlam mocht niet gehinderd worden. Walmen wordt veroorzaakt door te weinig brandstoftoevoer naar de vlam of een teveel.

 

Ook de kwaliteit van de olie bepaalde hoe ‘vuil’ een lampje brandde. Recepten circuleerden hoe de olie te zuiveren (mengen met zout, zand en water, het mengsel laten bezinken, aftappen en filteren). Koud geslagen olie veroorzaakte de minste walm. Niet of weinig gezuiverde olie deed de pit verstoppen waardoor de toevoer naar de vlam moeilijker werd met als gevolg het walmen en tenslotte doven.

 

Tijdens het branden moest het verkoolde gedeelte van de pit regelmatig bijgeknipt worden (het snuiten of de kool afknijpen) om het walmen in te perken en de lengte van de pit diende steeds bijgesteld worden. Een brandend olielampje vergde voortdurende zorg.

 

Een voorwaarde bij het gebruik van lijnolie als lampolie is dat het lampje frequent gebruikt wordt. Lijnolie heeft de eigenschap in te drogen wat de olie bij uitstek geschikt maakt als ingrediënt in olieverf. In de oude olielampjes brandt lijnolie goed, maar bij onbruik droogt de pit, wordt hard en zuigt daarna de brandstof niet meer op.

 

 

                                           Het afgewezen voorstel door Judith Leyster, 1631                                                                        Snotneus

 

                                                  

 

 

 

 

 

 

Hanglamp

 

De eerste olielampjes waren staande lampjes, eventueel met een handvat, later kwamen lampjes die opgehangen konden worden. Een voordeel was dat de brandstof tot de laatste druppel te gebruiken was: men hing de lamp scheef. Het is een uitdrukking geworden, “de lamp hangt daar scheef” staat voor een huishouden waar weinig geld voorhanden is.

 

 

ijzeren olielampjes, 17-18e eeuw

    

 

 

               

 

                 Bovenstaand ijzeren olielampje heeft een spiegel, een reflecterend vlak boven de vlam. Door de reflectie werd de

                 lichtopbrengst  versterkt. Op de achtergrond een steendruk uit 1874 door C. Immerzeel.

 

 

 

                       

 

                         Links een dubbel crusie, rechts een lampje met lip voor de pit. Op de achtergrond de Leumolen, een tekening

                         van Eugene Laudy uit 1976.

 

 

Ontwikkeling

 

Er bleef gezocht worden naar verbetering. Om druipende olie van de pit op te vangen werden twee in elkaar passende reservoirs ontwikkeld. De olie die van de pit afdroop werd opgevangen in het onderste bakje. De gemorste brandstof werd uit het losse bakje teruggegoten in het reservoir van het lampje. Dergelijke lampjes heetten in het Engels dubbel crusie, een naam die overgenomen werd elders in Europa. Een andere oplossing was het aanbrengen van een omhoog en enigszins hol gebogen strip in het lampje dat vrijstaat van de randen. De pit rust op deze lip en druipende olie vloeit direct terug in het reservoir.

 

Een verdere verbetering bestond uit het dichtmaken van het lampje met een deksel. Een gesloten lampje waar de pit door een opening naar buiten komt is gemakkelijker in onderhoud dan een open lampje. Het walmen is beter onder controle te houden en het gevaar voor brand is verminderd. Dit verbeterde ontwerp met een lip als pithouder werd Betty-lamp genoemd, vermoedelijk afgeleid van het Duitse ‘besser’ (beter).

 

 

                                       

 

                                         twee ijzeren Betty-lampjes, de brede ophangbeugel van het rechter lampje diende ook als reflector

 

 

Een andere vooruitgang was de platte pit die in 1773 in Frankrijk werd geïntroduceerd, het gaf een betere luchttoevoer voor de verbranding. Een pompmechanisme werd ontwikkeld voor geregelde olietoevoer naar de pit en eind 18e eeuw deed de holle pit zijn intrede evenals het trekglas. Maar op het platteland bleven de kleine eenvoudige lampjes nog lang in gebruik.

 

                  Weverslampje / Mijnlampje

 

                  Het molenaarslampje heeft nooit het licht gezien, maar het weverslampje en het mijnlampje zijn begrippen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het vaak als versiering aangebrachte haantje, het brandgevaar-signaal, zou op waakzaamheid voor brand attenderen zo wordt geschreven. In Frankrijk was het bovenstaande lampje ook bekend, het werd daar geproduceerd, maar als mijnlampje en het vogeltje stelt in Franse ogen de Gallische haan voor.

 

 

frans mijnlampje, replica

Een gesloten lampje met maar één opening voor het vullen en de pit, wordt in Nederland een weverslampje genoemd. Het werd kennelijk veel gebruikt in de weefkamers van boerderijen.

 

In sommige plaatsen vierde men de dag waarop weer ’s avonds bij lamplicht werd gewerkt. Bekend is de lampegietersavond of lammeliedjesavond in september in Veenendaal, het feest waarop gevierd werd dat thuiswerkende wolwevers weer bij kunstlicht werkten.

De wolwevers waren vaak arbeiders die zomers in het veen werkten, maar daar was aan het eind van het seizoen weinig meer te verdienen. Het feest was een uiting van blijdschap om het feit dat door de lampen ook tijdens de donkere dagen gewerkt en dus verdiend kon worden.

 

 

weverslampje, 19e eeuw

 

 

 

 

 

 

                                      

 

Bovenstaande tinnen lamp heeft een glazen oliereservoir voorzien van een schaalverdeling. De schaal loopt van boven naar beneden van VI naar XII en vervolgens van I naar VII. Een schaaldeel komt overeen met ongeveer drie tot vier branduren; op de foto’s brandt de lamp op zonnebloemolie.

 

 

 

   Minerale olie

 

In het midden van de 19e eeuw werd ontdekt hoe paraffine uit aardolie gewonnen kon worden voor het maken van kaarsen, en kreeg men ruim de beschikking over petroleum als lampolie. Het is een lichte vluchtige olie die gemakkelijk opstijgt in de pit. In de oude olielampjes kon petroleum niet gebrand worden, het geeft al bij veel lagere temperatuur brandbare gassen af, waardoor het gevaar van ontploffingen in het warme reservoir ontstond. Bij petroleumlampen en ook de moderne sfeer-olielampjes is de afstand tussen het reservoir en de pit vergroot waardoor het reservoir minder wordt verhit. In deze moderne olielampjes wil lijnolie niet branden: er is een te geringe toevoer naar de vlam.

 

“Niet ver van den haard hangt nu de Engelsche lamp met haar witten deksel als reflector. Zoo stil en vredig beschijnt haar licht de huisgenoten. Het heugt mij nog even, dat aan het sierlijke ijzeren haaltje, dat nog voor de boezem zit en draaibaar is, het koperen tuitlampje hing, waarin zelfgewonnen raapolie gebrand werd. Met een tangetje haalde moeder de kous wat verder uit of kneep de kool af.”

 

 

                             

 

                                    19e eeuw: koperen tuitlampje

 

 

 

                                                                                 

                                                                                                                                          advertenie uit 1887

 

 

                                      

                                                 advertentie uit 1864

 

 

 

 

de wever achter zijn weefgetouw met ‘moderne’ petroleumlamp; Vincent van Gogh, 1884

 

 

 


 

   Nostalgie: moderne sfeer-olielampjes

 

Eind 20e eeuw ontstond een hang naar sfeer uit oude tijden. Eenvoudige olielampjes naar het oeroude concept -reservoir met pit- kwamen op de markt. Een aantal ontwerpen verwijst naar de geschiedenis, zoals olielampjes in de vorm van een jerrycan, olievat, kaars, elektrisch peertje en brandende lucifer.

 

 

 

                  

 

 

 

                                                                                        

 

 

 

                           

 

 

 

                                                     

 

 

 

 


 

 

 

 Site Leumolen